150 woorden
Ik liep over straat en het was onvermijdelijk dat ik op een gegeven moment de hoek om ging, letterlijk dan, want straten lopen niet oneindig lang door, ze vertakken zich als gedachten, en de hoek om ging ik, en daar naderde vanuit tegenovergestelde richting een man op een elektrische bakfiets, die de bocht op volle snelheid aansneed zonder zich te bedenken dat er weleens iemand aan zou kunnen komen van de andere kant, zoals ik in dit geval, en nog juist kon hij uitwijken, waarna hij mij toewierp: “Kun je niet uitkijken?!” en ik ’m met mijn wijsvinger nawees en iets naars toewenste, maar niets levensbedreigends hoor, want misschien had hij gewoon zijn dag niet, en ik heb ook weleens mijn dag niet, al kijk ik wel altijd goed uit in het verkeer en snijd ik bochten nooit op volle snelheid aan: altijd hou ik in, hou ik in, hou ik in.