het uiterste uur
Het hardste verdriet
is dat we elkaar niets meer hebben te vragen.
schrijft Hans Andreus aan het begin van zijn beroemde dichtbundel ‘De sonnetten van de kleine waanzin’ (1957). Hij schreef zijn verzen na een periode van psychische nood, opspelende woedeproblemen en een verbroken liefde. Mij lukt het om de regels 67 jaar later moeiteloos van toepassing te laten zijn op de verdeeldheid in de samenleving.
Waarbij wat dan heet linkse mensen van wat dan heet rechtse mensen willen weten waarom ze niet langer geloven in solidariteit en polderen. En wat dan heet rechtse mensen helemaal geen zin meer hebben om op die vraag nog antwoord te geven.
Begin deze week was er eerst een winkeleigenaar en daarna een taxichauffeur, die bij mij gingen vissen naar mijn politieke voorkeur. En toen alleen maar het vermoeden rees dat dat wel eens de linkerkant op zou kunnen gaan, met de ogen rolden en verzuchtten: “Oké, nou, weet je wat, laat maar.”
Terwijl ik, helemaal beduusd, dacht dat we een gesprek zouden gaan voeren. Standpunten zouden gaan uitwisselen. Maar ‘ze’ hebben mij blijkbaar niets meer te vragen. In het dertigste sonnet schrijft Andreus:
ik wil
wel alles doen om ergens te bestaan,
maar kan niet door de muur heen, dode muur.
En wil niet buigen voor mijn eigen wil,
die dwars door het steen heen zou willen gaan.
Maar lees mij: ik ben het uiterste uur.
Zijn de mensen die mij niets meer hebben te vragen de muur? Of ben ik het zelf? Ben ik het die ergens doorheen moet breken? Zodat ik eindelijk de waarheid zie die die winkeleigenaar en die taxichauffeur al veel langer zien?
Zijn ‘woke’ mensen eigenlijk ingeslapen? Moet ik in dit ‘uiterste uur’ dwars door het steen om werkelijk te ontwaken?