courant
Ik schrijf zowel romans als gedichten en journalisten vragen nogal eens aan mij: “Stel, je moét kiezen: proza of poëzie?” Als ik volhou dat ik het gewoon allebei wil doen, zeggen ze: “Ja, nee, maar stél. Stél, Erik Jan. Stél dat je moét kiezen. Stél. We doen even alsof je niet allebei kunt doen, dat je dus moét kiezen. Of het een, of het ander. Stél. Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél!”
Heel lang blijf ik nee schudden, met mijn armen over elkaar, tot ik me bedenk dat ik betere dingen te doen heb dan in onzinnigheid blijven volharden, en dan roep ik één van de twee opties: de ene keer “proza”, de andere keer “poëzie”.
Als ik aan een roman werk, klim ik af en toe in mijn uitkijktoren om de veertig-, vijftig-, zestigduizend woorden die ik heb als een woud te overzien. Steeds die check of ik de controle nog heb. Of er niet ergens een los eindje hangt, dat zo los kan gaan zitten dat het hele pak er waardeloos van wordt.
Als ik aan een dichtbundel werk, zoals nu, werk ik op de vierkante millimeter, schuur en polijst ik iedere zin, ieder woord. Ik ben al een dag bezig met het woord “volheid”. Of ik daarvan niet “volte” moet maken. Volheid of volte. Volheid of volte. Volheid of volte.
Uiteindelijk hou ik het op “volheid”, omdat ik niet vind dat het aan de dichter is om courante woorden te vervangen door minder courante.