johan joos
Als ik over een zebrapad loop en iemand rijdt me bijna van de sokken, dan kan het gebeuren dat ik de onvoorzichtige bestuurder doodwens. Gelukkig duurt dat maar even, als de wolf in mij weer is gaan slapen denk ik: vergissen is menselijk.
Er zijn ook mensen die ik niet doodwens, maar onsterfelijk zou willen maken, omdat ik ze zo liefheb. Hun namen noem ik niet, want stel dat zo iemand dan vandaag of morgen zou overlijden, dan zou ik mezelf goddelijke (of juist duivelse) gaven gaan toedichten en dat moeten we niet willen.
Er zijn ook mensen van wie ik me afvraag of ze nog leven, zoals de dichter Johan Joos. Nergens een necrologie, dus hij zal er nog zijn. Begin jaren negentig nodigde ik 'm uit om vanuit Gent naar Amsterdam af te reizen voor een voordracht. Omdat ik slechts een magere subsidie ontving, stelde ik voor dat hij zou overnachten op mijn kantoortje.
Na een wat chaotische voordracht verliet hij zwijgend, in zichzelf gekeerd en zeer plotseling het theater: hij moest door de stad wandelen. Wel liet hij nog even de sleutel van mijn kantoortje zien, ter bevestiging dat hij 'm bij zich had, maar hij zou er nooit aankomen die nacht. Nadien ook nooit meer gesproken, dus het verhaal is onaf.
In zijn fantastische bundel Steilte (1986) staat dit titelloze gedicht, dat geen moment is opgehouden me te intrigeren:
in een lege balzaal
drink ik mijn eigen taal
wie doornen likt
weet dat hij lacht
wanneer hij snikt