mist

Vanochtend vroeg liep ik met mijn hond door de mist. De maan was sterk genoeg om door de wattenbrei heen te schijnen, al schijnt ze zelf helemaal niet, weerkaatst ze alleen het zonlicht. Liep iemand me tegemoet, dan zag ik dat pas op het laatst. Nina schrok zich steeds een ongeluk en ik ook, maar waar zij gromde en blafte hield ik mijn angstbeleving binnen.

Een van mijn eerste autoritten na het halen van mijn rijbewijs twintig jaar geleden, was in zeer dichte mist. Mijn vader zat zwijgend naast me en ik probeerde een onmogelijk midden te vinden tussen snelheid houden en snelheid minderen. Er kleefde een auto aan mijn bumper en ik reed een parkeerhaven in om hem erlangs te laten, maar hij volgde me de verharding op. Pas toen ik mijn weg vervolgde deed hij dat ook weer.

Behalve aan die rit, denk ik bij mist ook aan het Sherlock Holmes-verhaal De Hond van de Baskervilles dat meester Van Dam voorlas in de vijfde klas. Alle leerlingen hingen aan zijn lippen als hij vol geestdrift en met stemverheffing sprak: “Vlammen kronkelden uit zijn muil! Zijn ogen gloeiden als smeulend vuur! Zelfs in de koortsdromen van een ziek brein kon iets zó woests, afgrijselijks en hels als deze duistere gedaante en deze woeste kop, die uit de nevelmuur verrezen waren, niet opgeroepen worden!”

De bel ging, meester Van Dam sloeg het boek dicht. Op weg naar huis was alles helder, hadden we vol zicht, maar vermoedden we niettemin achter iedere boom een hellehond.

Vorige
Vorige

lijnen

Volgende
Volgende

belvoir