tien sexdeciljard

Beethoven en Schubert stierven een jaar na elkaar, allebei in Wenen. De eerste gevierd, de ander nog redelijk onbemind. De eerste in 1827 op 57-jarige leeftijd, de tweede in 1828 op 31-jarige leeftijd.

Franz Schubert schreef zijn veertiende strijkkwartet (Der Tod und das Mädchen) terwijl hij als gevolg van syfilis een vroege dood onder ogen zag (uiteindelijk zou hij aan tyfus overlijden). Je hoort een samenballing van ontkenning, woede, geschipper, vertwijfeling én aanvaarding ineen: álle rouwstadia tegelijk.

Perfectie bestaat, maar is zo zeldzaam dat ik het bestaan ervan ben gaan wantrouwen. En vaak al bij voorbaat ga ondergraven, opdat de te verwachten imperfectie me niet zo hard om de oren slaat. Maar het veertiende strijkkwartet en dan vooral het tweede deel, is werkelijk een meesterwerk. Zodra het wordt ingezet krimp ik ineen alsof ik een wond heb waar zout in wordt gestrooid. Het is alsof van binnen een brander op de binnenkant van mijn huid is gezet. Ik krijg geen kippenvel, maar een compleet nieuwe huid.

Als ik het hoor wil ik gillen, maar hoe wijd ik mijn mond ook opensper, er komt geen geluid uit. Dus blijf ik happend als een murene zitten op mijn stoel, met poten en een leuning en een zitting, en elke aanslag op alle zestien snaren (strijkkwartet, vier keer vier) voel ik. Niet een beetje, maar diep als een messteek. En ik word niet één keer gestoken, maar tien sexdeciljard keer.

Die luisterervaring had ik voor het laatst iets van vijf jaar geleden, want ik luister nooit meer naar het tweede deel van het veertiende strijkkwartet van Schubert. Het zit helemaal in mijn hoofd en op elk willekeurig moment kan ik de melodie in gedachten afspelen. Noot voor noot voor noot. In gedachten afgespeeld word ik niet tien sexdeciljard keer gestoken. De impact is kleiner dan als ik de muziek in werkelijkheid beluister. In mijn verbeelding is het veiliger dan erbuiten.

Vorige
Vorige

interviews

Volgende
Volgende

teruggroeten